[Vreemd toch. Leer je Luc C. Martens kennen terwijl hij zijn gedichten voordraagt, dan laat zijn stemtimbre je niet meer los als je zijn poëzie leest ... ]
Mammoet in Jakoetsk*
wek mij niet uit mijn winterslaap van eeuwen.
laat mijn bloed stil staan, laat mij rusten
bij de wolharige neushoorn en de holenbeer
ik wil niet de eerste zijn die golfkarretjes
met presidenten en oligarchen trekt van krater
naar krater op de green van Jakoetsk
blijf bang voor miltvuur en pokken, laat
de kelder van het noordoosten niet ontdooien,
stop de onteigening van mijn bevroren land
ik wil mijn lichaam niet geven aan de wetenschap,
geen pronkstuk worden in Vladivostok.
laat mij, bescherm mij, bewaar mijn permafrost
* Jakoetsk is een stad gelegen in het centrale deel van Jakoetië in de Toejmaädavallei in het noordwesten van het Russische Verre Oosten (of Oost-Siberië) op 6468 kilometer ten oosten van Moskou. De stad vormt een belangrijke haven aan de rivier de Lena en is de grootste stad ter wereld gebouwd op de permafrost (permanent bevroren ondergrond).
Schoolkind met een wereldbol in de hand
je ziet er moe uit aarde. je staat vol torenkranen
die de hemel niet verdienen.
grote mensen boren diepe gaten, zuigen je leeg,
het gat in je mantel moet gerepareerd.
Je braakt soms zure regen. jouw polen
bloeden leeg in jouw zieke zeeën
je bent bang aarde, beeft meer dan vroeger,
het angstzweet overstroomt en je vat te snel vuur.
zal ik ooit gletsjers zien, zal ik klimmen in bomen
die niet moeten gekapt voor betonnen dozen?
zal ik je blussen of met mijn waterproof smartphone kitesurfen boven te warme golven van algoritmes
hoe lang nog aarde zal ik onschuldig zijn
Marina Beach (Chennai na de tsunami, Zuid-Indië)
in de schaduw van zijn grauwe boot
aanvaardt de hindoe opnieuw de zee.
de tranen om het puin opgedroogd,
eert hij Shiva die hem alles afnam
de vissersvrouw lacht kamerbreed,
wit van ingeslikte woede. de oceaan
nam al haar kleuren en kinderen mee.
de verse vis glimt in zijn schubben
verroeste motoren wachten op de vloed
tussen zeevond een kam, een kinderschoen,
een boekentas, een wereldbol vol zee. hier
stond de aarde stil, krijgt god altijd gelijk
Uit de bundel Tussen Arend En Schildpad (Uitg P, 2015)
In het land van UTOPIE
waar ongerepte gletsjers zich uitstrekken als gestreken lakens
boven een kingsize bed, waar in het dal rivieren slingeren
tot grote meren zonder stuwdammen
doordat wij licht geven, elkaar verwarmen zonder taalgrenzen,
waar de vadermoord nooit wordt gepleegd. het land zonder
verloren zonen of bevlekte dochters
Utopia, waar wijn bij het water wordt gedaan,
recht met een knipoog beslecht
door pauwen en vlinders.
Utopia, het onbewoonde land waar op witte stranden
vermeende voetsporen richting zee stappen
Port-au-Prince (13-01-2010)
sliep U toen de aarde hun bed nam,
hun thuis, kruis en geliefden ?
waar was U voor losgeslagen armen,
handen, verkrampt in hun laatste gebed ?
koos U het gebroken staal, het beton
dat ontwapend zwijgt in een valse stilte ?
wilde U in dode ogen het gestold verhaal
van hun povere lippen ?
geen honden meer voor de wonden.
het oogwit vergroot, zwart gebrand
van dit geschokte land ligt hun taal
van broze hoop onder Uw kathedraal
in deze haven van bedrog
werden zij puin van U
UIt de bundel Hoop op Stille muren (Berghmans uitgevers 2012)
Rechtsomkeer
niets was onmogelijk
niemand was beter,
mijn wereldkaart te klein
een bed in alle continenten
altijd de bek gescherpt, altijd
bereid. ik werd voorspelbaar.
zuchtend voor ieder woord bleef ik
blind voor de stervende vulkaan
in de file op maandagochtend
vastgevlogen in gestolde lava,
verblind door één groot rood licht
fladderde ik uitgeput terug
Tunnelvrees
ik kon de lente niet meer aan,
het optimisme van de bomen,
de wulpse tulpen en mijn beeld
in het blad van de abeelen
tegen een gesloten raam gevlogen,
vleugels gebroken, de bek dichtgeklapt
werd mijn kop oerwoud, geen enkel
spoor was mij bekend
geen nooduitgang, wat van mij
overbleef omhulsel en wat lucht.
alle dagen lang en zwart,
in de nachten, tunnelvrees
Maar vader
nooit heb jij geweten hoe ik mij,
de verfrol in de hand, onveilig voelde.
ik was zestien, schilderde alle kamers
en plafonds, vergat de plinten niet
ik knipte de boorden, wiedde de rotstuin
bang dat je de kale plek in het gazon
zou ontdekken. ik was je tuinman,
jij, doof voor de merel
jouw ogen vol witte bladzijden bleven blind
voor de zoon die zijn grenzen verlegde.
jij koos voor cocooning van de koude soort.
ik verliet het nest, steeg uit boven jouw kunnen
maar vader,
ik vloog tegen je raam
Bruid van bergen
zij is moe, kan hem niet volgen, rood
de gloed van zijn ogen, hij zoekt haar
hand, zij moeten hoger. hij wil
geen gras dat groener is of alpenwei
vol bloemen, geen picknickmand
op een gespreid lappendeken
van alle kleuren wil hij het rood van avond.
hij wil de geur van huid en regen. hij wil
vinden met lippen, handen en benen
op het canvas van de hemel zullen
hun naakte lichamen naakter zijn
Tot ze koud is
ze slaat de deur toe en rent, ontsnapt
aan zijn grijpgrage vingers. in het taxiraam
verwilderde ogen in een dood gezicht, de vinger
verkrampt op het ingedrukte knopje. zijn vingers
warm en rood op haar huid. ver buiten de stad
betaalt ze, vlucht naar binnen, bestelt een long black.
het tweede kopje is gratis. ze inhaleert het aroma, nipt,
draait langzaam een zwarte bladzijde, tot ze koud is
Betaald
zij vrijt met koude lakens. de rug
getekend van hard geweld zoekt
haar hand de warmte die hij nu
bij een ander vindt
het bed vol geesten en demonen
ruikt ze nog het duur parfum
dat zij nooit kocht. de rode naaldhak
stevig aan de voet zet ze hem betaald
zij baalt, hoont hem, kwijlt, krijst luid
terwijl hij een andere huid bewoont
Tussen lippen en wijn
Voor Syrah
hij bekijkt haar zijwaarts. zijn vingers
draaien haar. in kaarslicht omarmt hij
de rijpheid. bedacht op kristal beweegt
hij haar, op het ritme van de wals
de neus diep, de ogen gesloten ruikt hij
haar, rode vruchten. bedriegt zij hem
met kruiden, het verborgen hout
of dat puntje chocolade?
hij zuigt haar aan. zijn tong rolt
tussen zoet en zuur. speurend
naar bitterheid en evenwicht
wordt hij door de droesem verleid
ze geeft hem alles. hij neemt haar vol
en gulzig, laat haar weer los. hij twijfelt
hoe ver de jaren reiken, wil haar weerzien.
tussen lippen en wijn, het betraande glas
Noorderlicht
ik weet nog ons verlangen,
hoe we bergen sneeuw verzetten
op grote voet leefden in een land
zonder groenten en fruit
hoe de sterren juist stonden
met volle beer en grote maan
wij, bergop, met eigen adem
onze neus verwarmden
hoe je in enkele groene seconden
ons intens omarmde. wij hijgden
als losgelaten huskies, vertelden
urenlang over sluitertijden
tot we elkaars brandpunt werden
Kinderen van Aleppo
kinderen, de ogen donker, ontsnapt aan kogels.
geen huis, geen school, geen moeder
angstig voor mensen zonder gezicht, voor
scherven van granaten, precies gericht.
als échte dokters stelpen Muhammed en Joussef
het bloed van onbekende vaders, hun veel te ruime,
witte schorten open. In deze stad valt elke naam,
stijgt de dood uit de grond, geven kinderen
hun laatste warmte, wordt Joussef dodelijk gewond.
Het laatste water in de ogen legt Muhammed hem
in de afgerukte armen van zijn moeder. de wangen
bleek verloren kinderen van Aleppo hun verleden,
lippen zwijgen een versteend verlangen
In de trein
hoog, snijd ik het landschap
word ik deel van achtertuinen,
kruinen voorbij ontwaakt een man
in de ochtendzon
de weiden groter, koeien kleiner.
voorbij het bos. zonder bomen.
een kudde meeuwen houdt geen vijver verborgen
van dit landschap dat in mij geschreven staat
de zon gevangen in spiegels
stroomt groen van de daken
hoog, de armen vlerkdun
spoor ik de tijd voorbij
Avondwandeling (Corsica)
op dit dor tapijt de warmte
van twee opgebrande struiken.
hoog boven azuur beken ik
opnieuw de gladheid van je huid
lees ik luid in grijsblauwe ogen
het verlangen naar een rustig nest.
zal ik de bek weer scherpen, mijn vleugels
uitslaan, speuren naar een nieuwe kust ?
of eindelijk gaan rusten, traag
onder jouw veilig schild, genieten
van ons getaand verhaal ? onze lippen
spreken eenzelfde taal, ik aarzel,
hier, op deze rots moet ik kiezen
tussen arend en schildpad
Le paysan de la mer (Vendée, Frankrijk)
de zoutwinner wacht op de ochtend. onder
zijn ogen weet de zee elk spoor van zout,
zilt verdriet op zijn gedroogd gelaat
zij trok weg. het water verdampt. hij harkt
het witte goud op hopen, schaaft piramides
uit de oceaan, oogst het zout in zijn brood
geen handen aan de ploeg, akkers niet bemest,
geen zaad tussen de vingers. geen boerin
die op hem wacht. alleen zijn hark, enkel zout
elke avond op de kam van de marais de gloed
van gesloopte paleizen. hij opent de sluizen,
vindt morgen de schat van zijn zoutloos bestaan
Gestraft
de ontsnapte parkiet, de tulpen
in hun knop in het vergiet, de fiets
zonder licht op het voetpad, de kersen
uit de boomgaard van de buren
naast de appels in de kelder verschrompelde
ik op het vergeelde krantenpapier,
gedroogde letters in mijn keel, bang
van poeder op de winteraardappelen
‘s avonds aan de keukentafel zweeg vader
een mond vol stilte en zure haring. ik nam
van de verplichte kaas, moeder schilde
oude letters van een belegen appel
Appelhanden
het oudje liet zich stappen tot aan de bank
onder de doorgezakte zomereik,
appelhanden in haar schoot,
een opgedroogde encyclopedie
van vergeelde liefde
zijn stok schreef vol ongeduld twee letters
op het grillig pad, met inkt die oplost elke nacht.
ze spraken hun onvoltooide alfabet
tussen de verdorde muren
van zijn belegen klokhuis
ik wandel door het park,
schud onder de bejaarde zomereik
twee gerimpelde letters van mijn hand
voltooi in ’t grint hun alfabet
de bank is leeg van woorden,
de appels gisteren gevallen
Wanneer mijn bloed
wanneer mijn bloed straks stil staat
laat dan de gordijnen open
geen zwarte sluier rondom de catalpa,
tussen de lavendel geen chrysanten
snoei de buxus niet voor juni
droom in duinen van Monet
breek met vaste voet de golven
verover verzande luchtkastelen
drink een blos op je wangen
ga juichen in het zuiden, bewandel elke dijk
drink op je balkon een liter sangria
en bekèn de warmte van zoveel dagen
sta dan stil en voel de droge gloed
van mijn verstrooid verleden
geef de geraniums water, elke avond
VERSCHENEN op 1P2 eentweepowezie
Geboren om rondjes te lopen, komen we
na vier lange seizoenen in de laatste rechte lijn
Niet in elke deuropening staat een vrouw, achter elke deur slingert een klepel het leven in balans
In het blauwe uur van de ochtend willen we vergeten,
Windmolens malen zacht de verkeerde woorden van de nacht
Na de vloed zwijgt het drijfzand als een gesloten boek
duinen roddelen over verloren liefdes
Op het keerpunt van seizoenen
de handen die mij dragen
Golven bewaren mijn woorden in wulken en venusschelpen,
meeuwen pulken, schreeuwen een nieuw gedicht
Tussen brokstukken een eclipsbril, een entertouw
we spannen de rug, klimmen uit onze vooroordelen.
Ik blaas een ring rond je vinger zoals rond Saturnus
door stof verbonden blijven lichamen in evenwicht
het zand bewaard tussen vingers en tenen
zoeken we verbinding, we verzwijgen de waterbron
Copyright © Alle rechten voorbehouden